Vandaag gaan we het hebben over Onderwerp (taalkunde), een onderwerp dat grote belangstelling heeft gewekt in de huidige samenleving. Onderwerp (taalkunde) is een terugkerend gespreksonderwerp geworden op verschillende terreinen, van politiek tot entertainment, inclusief cultuur en wetenschap. De relevantie van Onderwerp (taalkunde) beperkt zich niet tot één plaats of moment, maar overstijgt grenzen en tijden. De impact en betekenis ervan zijn onderwerp geweest van debat en reflectie door zowel experts als gewone burgers. In dit artikel zullen we verschillende aspecten onderzoeken die verband houden met Onderwerp (taalkunde), met als doel het belang en de impact ervan op onze samenleving verder te begrijpen.
Het onderwerp (ook subject[1] genoemd) is in de redekundige ontleding het zinsdeel dat in aantonende en vragende zinnen bepaalt hoe de persoonsvorm (het 'finiete werkwoord' of verbum finitum) eruitziet. Het onderwerp vervult daarmee in feite een leidende rol in het grotere verband van de zin. Het wordt beschouwd als een noodzakelijk onderdeel van elke volledige zin, ook al is het niet altijd expliciet.
Volgens de traditie die al teruggaat op Aristoteles, is het subject een van de twee belangrijkste zinsdelen van een zin, naast het predicaat of gezegde, waarvan de functie is dat het over het onderwerp iets meedeelt. Iedere volledige zin bevat zowel een onderwerp als een gezegde. Voor veel Indo-Europese talen geldt daarbij:
Voor de meeste West-Germaanse talen (zoals het Nederlands) geldt daarnaast dat het onderwerp in de regel altijd expliciet is, ook als het een persoonlijk voornaamwoord is; ik, jij, wij enz. kunnen niet weggelaten worden uit een zin in de meeste West-Germaanse talen. In veel andere talen, waaronder de meeste Romaanse talen, kunnen de persoonlijke voornaamwoorden weggelaten worden; dus in het Spaans kunnen yo, tú, él en nosotros weggelaten worden, behalve als er nadruk op ligt. Dit geeft geen verwarring doordat de persoonsvorm verbogen wordt. Frans is een van de weinige Romaanse talen waar het niet kan; in het Frans kunnen je, tu, nous en andere persoonlijke voornaamwoorden niet weggelaten worden. Om nadruk te leggen op een persoonlijk voornaamwoord, wordt in het Frans vaak een verdubbeling gebruikt: moi je, toi tu enz.
Het onderwerp vervult een centrale rol in de betekenisinhoud van aantonende en vragende zinnen. Het is die- of datgene waar de zin over gaat, over wie of wat in zo'n zin iets gezegd of gevraagd wordt. Het onderwerp is dat object of die persoon waarvan in de zin eigenschappen, omstandigheden of verrichtingen worden beschreven of bevraagd.
Het onderwerp is aldus het vertrekpunt van de mededeling of vraag die de inhoud van de zin vormt. Daarom heeft het in syntactisch opzicht de meest nauwe band met de persoonsvorm, waarmee het samen tot de grammaticale zinskern behoort. Anderzijds is ook die persoonsvorm een leidend element in de zin. In semantisch opzicht kan men de zin als een netwerk voorstellen, waarin het hoofdwerkwoord (dat ook de persoonsvorm kan zijn) het knooppunt vormt. Het onderwerp is dan het eerste argument.[2]
Enkele voorbeelden van het grammaticale onderwerp in Nederlandse zinnen:
Gaat verandert in gaan als Piet door Piet en Jan vervangen wordt. Piet en Piet en Jan zijn dus de respectieve onderwerpen van de eerste twee zinnen. Een soortgelijke vormverandering treedt ook op bij de persoonsvorm in laatste twee zinnen. Het zinsdeel door de jongens in de derde en vierde zin fungeert als bepaling van de handelende persoon.
Nota bene:
Het onderwerp van een zin kan zelf een zinsdeel met een eigen persoonsvorm (finiet werkwoord) zijn:
In flecterende talen, dat wil zeggen talen met veel naamvallen, staat het onderwerp gewoonlijk in de eerste naamval of nominativus. Voorbeelden van flecterende Indo-Europese talen zijn het Duits, Oudgrieks, Latijn en de meeste Baltische en Slavische talen. Zulke naamvalrijke talen worden synthetisch genoemd. Veel Indo-Europese talen (waaronder het Nederlands) zijn in de loop van hun geschiedenis minder flecterend geworden. Het onderwerp vertoonde zo op den duur geen eigen naamvalsvorm meer en onderscheidt zich daardoor tegenwoordig qua vorm vaak niet meer van zinsdelen met een andere grammaticale functie, zoals het lijdend en het meewerkend voorwerp. Een dergelijk ingrijpend en langdurig proces van taalverandering wordt in de taalkunde ook wel drift genoemd.[4]
Bij de persoonlijke voornaamwoorden bestaat het naamvalsonderscheid in de meeste Indo-Europese talen nog wel; het persoonlijk voornaamwoord toont zich hierin dus behoudender dan de naamwoorden.
Ook het Nieuwnederlands was in hoge mate een analytische taal geworden. De meeste niet-onderwerpsvormen van de zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden waren daardoor niet meer (zoals in het Middelnederlands) dankzij hun uitgangen te onderscheiden van de nominatief, de naamval die voorheen het onderwerp kenmerkte. Alleen bij de persoonlijke voornaamwoorden wordt er ook in het moderne Nederlands nog een onderwerpsvorm van een voorwerpsvorm onderscheiden: ik-mij, jij-jou etc.[5]
In het Latijn, Oudgrieks en Sanskriet werd het onderwerp nog meestal weggelaten als het een persoonlijk voornaamwoord was, omdat de betreffende informatie reeds vervat was in de persoonsvorm (zoals in het Latijnse laud-o, waarin de uitgang -o de 1e persoon enkelvoud markeert). Wellicht werd, naarmate er in de Indo-Europese talen steeds meer deflexie optrad, de noodzaak van het expliciet noemen van het onderwerp in de vorm van een persoonlijk voornaamwoord groter, totdat het uiteindelijk in veel talen - zoals het Nederlands, Frans, Engels en Duits - onmisbaar werd. Een ander mogelijk scenario is dat de oorzaak-gevolg-relatie andersom was, dus dat de flexie van de werkwoordsvormen verminderde als gevolg van het feit dat het onderwerp steeds vaker expliciet genoemd werd in de zin wanneer het een persoonlijk voornaamwoord betrof. Hierover bestaat binnen de taalkunde geen consensus.[6]
In de talen van de wereld is de algemene tendens het grammaticale object in de zin vooraf te laten gaan door het - expliciete - onderwerp.[7] Bijna alle talen (een enkele uitzondering als het Hixkaryana daargelaten) geven de voorkeur aan deze standaardvolgorde. De meest voorkomende woordvolgorde is daarbij de SVO-volgorde, gevolgd door de SOV-volgorde en de VSO-volgorde.[8]
In het Nederlands staat het onderwerp in mededelende hoofdzinnen in de regel direct voor de persoonsvorm (zie ook SVO-volgorde):
Een loos onderwerp is een onderwerp dat geen betekenis heeft, maar enkel voorkomt voor de vorm. Het treedt alleen op bij een onpersoonlijk werkwoord. In het Nederlands komt dit neer op het gebruik van het als onderwerp in verband met een natuurgebeuren of een onbekende oorzaak of wanneer men het onderwerp niet wil aangeven.
In het volgende voorbeeld is er echter geen loos onderwerp:
Het kan hier gemakkelijk vervangen worden door deze dag of door dit.
Een voorlopig onderwerp staat in het begin van de zin en verwijst naar het eigenlijk onderwerp aan het eind van de zin of in de bijzin.
Een herhalend onderwerp, meestal een voornaamwoord, herhaalt het eigenlijk onderwerp.
Er als tweede onderwerp aan het begin van de zin of na inversie midden in de zin direct na de persoonsvorm, dus waar gewoonlijk het echte onderwerp staat. In dit laatste geval is het gebruik van er meestal optioneel:
Het "psychologische onderwerp" van een zin is een zinsdeel dat grammaticaal niet de functie heeft van onderwerp, maar voor het algemene gevoel wel die rol vervult omdat het in semantisch opzicht centraal staat in de zin.
Een voorbeeld hiervan in het Nederlands is het zinnetje Het spijt me waarin het de functie van grammaticaal onderwerp heeft, maar het zinsdeel me voor het algemene gevoel centraal staat en daarmee dus het psychologische onderwerp is.